Herinneringen aan een klein straatje aan de rand van Ginneken en het Mastbos: “De Dennenlaan”.



Redactielid Jan Schellekens vond onderstaand artikel over de Dennenlaan in een vergeelde uitgave van De Stem. Het ‘BN’ zou pas jaren daarna worden toegevoegd. Toen Ginneken in 1942 door Breda was geannexeerd, werd de naam veranderd in Teijchinélaan, naar Louis Teijchiné van 1848 tot 1888 stadssecretaris van Breda. Jantje Schellekens is er toen ook met zijn familie komen wonen. Vandaar zijn interesse voor het artikel en zijn advies het op onze website te plaatsen.

Net als de ideale bibliotheek bestaat de ideale stad alleen in je hoofd. In het geheugen, dat zich naar de verbeelding vormt, gaan elkaar volslagen vreemde boeken relaties met elkaar aan en een eenheid vormen: de eigen gesloten bibliotheek. Met de straten gebeurt hetzelfde: ze liggen over het hele land, over Europa en zelfs daarbuiten verspreid, het zijn delen van totaal verschillende organismen. Ze zijn daaruit geïsoleerd en in een nieuw organisme terechtgekomen: de denkbeeldige stad in het geheugen, waarin het plein van Siëna midden in Amsterdam kan liggen. Ieder draagt zijn eigen stad mee in zijn hoofd en wandelt er in rond op momenten van stilte, als alleen de binnenkant van het hoofd lijkt te bestaan.

Het kleinste straatje uit mijn stad heet Dennenlaan…

De stad is er ook een in de verte: in de werkelijkheid onbereikbaar. De straten ervan zijn dat trouwens ook; ze hebben de gestalte van de beleving gekregen; ze zijn persoonlijk geworden, soms vanuit één enkele wandeling erdoor. Toen Vestdijk Harlïngen Lahringen herschiep, gaf hij ook de straten andere namen. Harlingen was zijn stad, Lahringen die van Anton Wachter. De straten die hier zullen worden beschreven, zouden ook, ook vanwege hun plaats in de denkbeeldige stad, een andere naam moeten hebben. Ik geef ze de eigen naam, ook al omdat die naam voor mij een eigen naam in een heel andere dan de traditionele zin is geworden. Als ik zeg: Via Merulana, is dat meer dan de straat die in Rome van de kerk van Maria Maggiore naar de Sint Jan van Lateranen loopt. Een andere straat ook, die langzaam in het geheugen naar die andere gedaante is gegroeid.

De Dennenlaan heeft tegenwoordig een andere naam. Het ligt in het Ginneken bij Breda. Ik heb er in 1933 enkele maanden gewoond. Het is de oudste straat uit mijn geheugen; ik herinner me er veel meer van dan van de Amsterdamse straat waar ik eigenlijk woonde. Alsof ik die straat, toch de eerste uit mijn leven, nooit had gezien. Mijn leven begint in de Dennenlaan. Het was de zijstraat van een vrij brede straat (Baronielaan - red.). Die was voor mij de voorkant ervan; de achterkant is mij onbekend gebleven. Het straatje kende aan de ene kant vrij lage woningen: een beneden- en bovenhuis. Aan de voorkant aan de overzijde lag een wit hotel -het eerste witte huis dat ik in mijn leven zag. Het gaf mij door die witheid een gevoel van geluk, van rijkdom ook.

Door de hoge bomen lag de Dennenlaan helemaal in de schaduw…

De achtergebouwen van dat hotel strekten zich tot ver in het straatje uit. Aan beide kanten stonden bomen, die voor mij een soort uitlopers, dwaalbomen waren van het Mastbos dat aan de overzijde van de grote straat begon. Ze waren te hoog voor het straatje. Dat kwam daardoor bijna helemaal in de schaduw te liggen. Het was een zonnige zomer; ik zag veel zonlicht op die grote straat, maar in het bos kreeg het geen kans. In mijn straatje ook niet. Ik voelde mij in dat halflicht zeer veilig, zeker wanneer ik op het stoepje van de voordeur zat. De zon was er wel, maar hij verried zich alleen in streepjes licht voor mijn voeten. Die bewogen vaak en ik kon daar lang naar kijken.

De stad Breda lag met die eindeloze Baronielaan, waar de verveling voor alle ramen hing, dichtbij, maar was toch heel ver. Wij gingen er alleen 's zondags heen en dat was een lange tocht. In het straatje was het stil. Misschien het grootste geluk erin was een verzameling geuren; die kwamen uit een groentewagen die in de ochtend langskwam. Geuren van allerlei soorten fruit leken het hele straatje te vullen. De paardenhoeven, als de groenteman langzaam naar het volgende huis ging, versterkten de stilte nog.' Als de groentewagen bij de achterkant de hoek omging, liet hij stilte en geuren achter. En het verlangen naar zijn terugkeer.

De Dennenlaan was een verlengde van het Mastbos…

Als ik op het stoepje zat, keek ik altijd naar links, naar het bos. Ik keek dan recht in een brede laan die in de schemer van het bos verdween. Ik rekende die laan tot het straatje. Of het straatje tot het bos, ik weet het niet. Het bos was de grote verleiding, maar ook de grote angst. Misschien voelde ik me ook daarom in het straatje zo veilig. In het bos en toch er niet in. De schemer zette zich door in de voorkamer van het bovenhuis waar wij woonden. Het was gemeubileerd gehuurd, waardoor je je er vreemd voelde. Niet thuis. Maar de schemer deed zijn best het eigen te maken. Het huis was niet van ons, het straatje dus ook niet van mij. Ik moet er het gevoel van tijdelijkheid hebben ontdekt. Tijdelijkheid van geluk vooral.

Eind augustus moesten we weer terug naar Amsterdam. En er stonden geen bomen in de van Speyckstraat, waar wij woonden. De Dennenlaan was een veel te grootse naam voor zo'n klein straatje. Maar om het belang dat het voor mij had, mocht het zo'n weidse naam hebben. Én voor mij was het ook een laan. Het was mijn eerste, maar ook de meest beslissende straat uit mijn leven. Zoals de ontmoeting met het Mastbos de belangrijkste gebeurtenis uit mijn leven is geweest. Naar de Dennenlaan heb ik vele latere straten geschapen; ik had misschien het liefst gewoond in een stad van alleen maar Dennenlanen, nooit de felheid van het licht, altijd in de schemer, altijd in de stilte en altijd vol van de geuren van fruit.

In de diepte ervan moest nog altijd mijn God wonen…

Een onveranderlijke stad. En die was dan geschapen naar het beeld van het bos, dat voor mij de onveranderlijkheid zelve was, de eeuwigheid ook, zoals ik me veel later bewust werd. Een kleine halve eeuw later heb ik de Dennenlaan nog eens teruggezien. Het lag nu in de schaduw van een flatgebouw, dat het witte hotel had verdrongen. Het was een straatje van niks. Er stonden nog maar aan een kant bomen, te jong voor de moederlijkheid van de schaduw. Maar het was er nog even stil. Ik ben er niet ingelopen. En dat kan meen ik in twee betekenissen opgevat worden. Het Mastbos had zijn eeuwigheid weten te behouden. In de diepte ervan moest nog altijd mijn God wonen.Bron: Dagblad De Stem, Kees Fens.